De locomotor

Bron: Spoorwegtechniek: rollend materieel (1943)


Benaming

Een locomotor is een kleine, door een verbrandingsmotor voortbewogen locomotief, welke hoofdzakelijk voor rangeerdoeleinden gebruikt wordt en zo nodig ook treinen, bestaande uit enige wagens, met een beperkte snelheid langs de vrije baan kan vervoeren.

Deze definitie geeft echter geen scherpe omlijning van het begrip locomotor. Juister is de volgende: Een locomotor is een locomotief in de zin van het Algemeen Reglement voor de Dienst op de Spoorwegen, gedreven door een verbrandingsmotor, welke door de rangeerder of als zodanig dienstdoend persoon wordt bestuurd. Het essentiële van de locomotor is dus dat deze bestuurd wordt door niet-technisch personeel.

Daar komt dan nog bij, dat de locomotoren, om ze aan hun hoofddoel -het rangeren- te doen beantwoorden, voorzien zijn van bedieningsinrichtingen aan de zijden, waarbij de bestuurder, in dit geval de rangeerder, op een grote treeplank staat; en verder, dat het koppelen aan het eerste voertuig op eenvoudige wijze kan geschieden door middel van een speciale rangeerkoppeling.

Bij de N.S. zijn thans 2 soorten locomotoren in gebruik:
1. De serie 100, met een vermogen van ongeveer 50 pk.
2. De serie 200, met een vermogen van ongeveer 70 pk.

We geven van beide een korte beschrijving van de werking aan de hand van de figuren 5 en 6.



Werking

1. De locomotoren serie 100

De benzinemotor (1) drijft de beide assen aan. De overbrenging van de beweging van de motor naar de assen zien we uit de figuur.

Aan de motor is een elastische koppeling (2) bevestigd. Door tussenkomst van deze koppeling wordt de wisselbak (3) aangedreven. Dit is een bak met verschillende tandwielen, welke dient om de locomotor bij hetzelfde aantal omwentelingen van de motor verschillende snelheden te geven. Men noemt een dergelijke inrichting ook wel een versnellingsbak.

Een der assen van de wisselbak draagt de kettingschijven (4), welke door middel van kettingen (5) de beide assen (6) aandrijven.

Deze locomotor kan met 4 snelheden rijden:

  • de 1e rangeergang tot 6 km/h;
  • de 2e rangeergang tot 12 km/h;
  • de 1e snelgang tot 15 km/h;
  • de 2e snelgang tot 30 km/h.

In de wisselbak is een inrichting aangebracht voor het omkeren van de rijrichting, welke eveneens met tandwielen werkt.

De verdere snelheidsregeling geschiedt door de brandstoftoevoer naar de motor vermeerderen of te verminderen.

Voor het instellen van de tandwielen op de verschillende snelheidstrappen is de volgende bedieningsinrichting aangebracht:

Het handel (8): De ene stand is voor de beide rangeergangen, de andere voor de beide snelgangen. In de middenstand is de verbinding verbroken.

Het handwiel (9): Door het naar links (aan de andere zij de naar rechts) te draaien, wordt, al naar de stand van handel (8), de 1e rangeer- of snelgang ingeschakeld; door draaien in tegenovergestelde richting, de 2e rangeer- of snelgang.

Wil men dus rangeren, dan wordt eerst het handel (8) in de overeenkomstige stand geplaatst en daarna worden door draaien aan het handwiel achtereenvolgens rangeergang 1 en 2 ingeschakeld.

Het inschakelen van de gangen 1 en 2 vindt op de volgende wijze plaats: Het gashandel (11), waarmee de brandstoftoevoer naar de motor geregeld wordt, moet staan in de stand leegloop. Het handwiel wordt langzaam op gang 1 gedraaid. De locomotor zet zich in beweging. Nu wordt met handel (11) de brandstoftoevoer langzaam verhoogd. Is de locomotor op gang, dan de gastoevoer verminderen; het handwiel snel op 0 en langzaam naar stand 2 brengen, daarna de gastoevoer weer vermeerderen.

Wil men in de snelgang rijden, dan moet het handel (8) op snelgang geplaatst worden, waarna weer de beide snelgangen 1 en 2 met handwiel (9) worden ingeschakeld, als boven beschreven.

De rijrichting, vooruit of achteruit, wordt bepaald door de stand van handel (10).

De brandstofvoorraad wordt meegenomen in de benzinetank welke zich in de ruimte boven de achteras bevindt.

De motor wordt elektrisch op gang gebracht of gestart door drukken op een startknop in kastje (7). De hiervoor benodigde stroom wordt onttrokken aan een accumulatorenbatterij. Deze laatste wordt geladen door de l ichtdynamo. Is de accubatterij leeg, dan kan de motor met de hand gestart worden door draaien aan de zwengel (16) en tegelijk indrukken van pedaal (17).

De locomotor wordt geremd met een voetrem (15). Bij neerdrukken van de hefboom worden alle wielen geremd. Sommige locomotoren zijn bovendien nog uitgerust met een handremhefboom, bedienbaar in het bestuurdershuis.

De motor wordt met water gekoeld. Het water stroomt door de koeler (18). Een luchtstroom voor de koeling van het water wordt teweeggebracht door de waaier (19). De temperatuur van het koelwater wordt automatisch geregeld.

Voor het geven van seinen is een compressiefluit op een der motorcilinders aangebracht, welke bediend wordt met handel (20).

De dodemansinrichting, welke alleen werkt bij snelgang, is bij de eerste locomotoren aangebracht in de vorm van een drukknop (21). Bij loslaten van deze knop stopt de motor door uitblijven van de ontsteking. De laatste 20 locomotoren van deze serie zijn van een dodemansinrichting voorzien, door welke bij loslaten van het gashandel (11) in de snelgang de brandstoftoevoer naar de motor geheel wordt afgesloten, tengevolge waarvan de motor stopt.

De locomotoren zijn aan beide einden voorzien van buffers en van speciale automatische koppelingen.

2. De locomotoren serie 200

De locomotoren serie 200 worden aangedreven door een dieselmotor (1). De overbrenging is elektrisch, op dezelfde wijze als beschreven op blz. 84 en aangegeven in fig. 64. De dynamo (2) wordt aangedreven door de dieselmotor. De elektromotoren (3) ontvangen hun stroom van de dynamo en drijven de beide assen aan door tussenkomst van tandwielen.

De bediening, welke weer kan geschieden van een der beide treeplanken af, vindt op de volgende wijze plaats:

De stand van het handel (4) bepaalt de rijrichting. (N.B. Deze handel is tijdens het rijden om te zetten; in noodgevallen gebeurde dit ook wel.)

De snelheid wordt geregeld door het handel (5) in verschillende standen te plaatsen. Door dit handel te verstellen. wordt de brandstoftoevoer naar de motor geregeld en tevens de stroomlevering van de dynamo beïnvloed.

Wordt het handel naar beneden bewogen, dan neemt de snelheid bij gelijke last toe. De snelheid. welke bij een bepaalde stand bereikt wordt, is afhankelijk van de belasting, dus van het gewicht van de last, van de hellingen en andere factoren.

Enkele locomotoren van deze serie zijn nog voorzien van een speciale schakelaar met 2 standen: “trekken" en “snelheid". De stand snelheid dient alleen om de losse locomotor met een zo groot mogelijke snelheid te vervoeren.

Een bijzonderheid bij deze locomotoren is nog de inrichting om bij het aankoppelen zeer kleine bewegingen met geringe snelheid mogelijk te maken. Door op een der drukknoppen (6) te drukken, komt, terwijl de motor in leegloop draait, de locomotor in beweging in de richting welke bepaald wordt door de stand van het rijrichtinghandel (4).

De drukknoppen zijn gemakkelijk bereikbaar voor de bestuurder, terwijl hij de automatische koppeling bedient.

De brandstofvoorraad bevindt zich in de tank (7).

Het starten van de motor geschiedt elektrisch. De verlichting is eveneens elektrisch. Voor de stroomvoorziening zijn weer een lichtdynamo en een batterij aanwezig, evenals bij de locomotoren serie 100.

De reminstallatie bestaat uit een voetrem, welke bediend wordt door indrukken van de trede (8) en werkt op de achteras (9). De werking van deze rem kan zo nodig nog versterkt worden door het aandrukken van de handrem. Dit geschiedt door het overvalgewicht (10) om te zwaaien naar achteren. De handrem werkt op de vooras (11). In het bestuurdershuis is een schroefrem aangebracht.

De koeling van de motor vindt op ongeveer dezelfde wijze plaats als bij de locomotoren serie 100. (N.B. Dit is niet juist. De serie 100 had luchtkoeling, bij de serie 200/300 werd de motor door zijn eigen brandstof gekoeld.)

Seinen kunnen gegeven worden met de fluit werkend met afgewerkte gassen, bedienbaar met het handel (13).

De dodemansinrichting werkt als volgt: Laat men het handel (5) los, dan wordt dit door de werking van een gewicht teruggebracht in de stand leegloop. Voor het rijden over grotere afstanden kan men in het bestuurdershuis een speciale hefboom naar beneden gedrukt houden, waarmee het handel (5) in de eenmaal gekozen stand wordt vastgezet. Dit is minder vermoeiend dan het steeds vasthouden van handel (5). Bij loslaten van genoemde hefboom trekt het gewicht het handel (5) terug in de leegloopstand.

De locomotoren serie 200 zijn aan elk einde voorzien van buffers, een trekhaak, een noodkoppeling en van de reeds genoemde automatische koppeling, welke hierna beschreven wordt.



Rangeerkoppeling

Deze koppeling, welke ook wel automatische koppeling genoemd wordt en aangebracht is aan beide einden der locomotoren, dient om het aankoppelen en ontkoppelen van wagens bij het rangeren te vergemakkelijken.

De werking verklaren we aan de hand van fig. 7a.

In fig. 7a is de stand van de koppeling aangegeven even vóór het koppelen. De plaat (2) stoot tegen de trekhaak van het te koppelen voertuig. Deze plaat drukt daarna bij zijn achterwaartse beweging de stang (3) terug. Het draaipunt (4) van de stangen (5) en (6), dat met (3) verbonden is, gaat dus eveneens achteruit. Doordat (6), draaiend om punt (8) zich achteruit beweegt, valt de stang (5) voorover en kan punt (7) zich naar beneden bewegen, tengevolge waarvan de koppelbeugel (9) in de trekhaak valt. De verbinding is nu tot stand gekomen, zie fig. 7b.

Het ontkoppelen geschiedt door trekken aan een der hefbomen (1). Hierdoor wordt via stang (10) en hefboom (11), draaiend om punt (12) de stang (13) naar voren gedrukt. Het punt (6) gaat eveneens naar voren en drukt het stangenstelsel (4) en (5) weer in de oude stand terug, waarbij de koppelbeugel opgeheven wordt.

In fig. 7b is getekend de toestand bij het rangeren, terwijl bij vervoer van een koude locomotor in een trein wordt gekoppeld volgens fig 7c.

Moet de locomotor een trein op de vrije baan vervoeren, waarbij dus gekoppeld moet worden, dan wordt de rangeerkoppeling gebruikt (fig. 7b), en de noodhaak van de locomotor gehaakt in de beugel van de schroefkoppeling van het aan te koppelen voertuig.

Bij de locomotoren serie 100, welke een niet opklapbare koppeling hebben, en geen trekhaak, geschiedt het vervoer van treinen, als bij de serie 200, dus met de automatische koppeling op de gewone manier en bovendien als tweede koppeling door de beugel van de schroefkoppeling van de wagen te haken aan de haakbeugel van de locomotor.

Bij vervoer in treinen wordt de automatische koppeling afgenomen, waardoor tevens de haakbeugel verdwijnt en wordt een losse trekhaak met beugel (inventarisdeel) geplaatst. De schroefkoppeling van de wagen wordt dan aan de trekhaak van de locomotor gekoppeld en de haak van de veiligheidskoppeling van de wagen aan de koppelingbeugel van de locomotor.



Zie ook:




vorige       start       omhoog