Mijn laatste oorlogsjaar

Herinneringen van Jan Morsman (1924-2013), voormalig treindienstleider te Almelo, die tijdens de Tweede Wereldoorlog tewerkgesteld was in Duitsland. Deze herinneringen zijn beschikbaar gesteld en aangevuld door zijn zoons Martin en Henk Morsman. Ook zijn enkele foto's opgenomen die Jan Morsman in de jaren 90 maakte toen hij de plekken bezocht waar hij tijdens de oorlog is geweest.

Deze pagina is aangemaakt in maart 2024.


Hoofdpersonen

Martien Morsman (Enschede 1896-1975 Almelo). Daags na zijn twaalfde verjaardag aan de slag als textielarbeidertje bij van Heek. Later spoorman te Amsterdam, Enschede, Broekheurne en tenslotte weer Enschede. Hij speelt een rol in de verhalen over de vluchtelingen en de railbus.

Martien Morsman, links achter het bord, als puber werkzaam in de Enschedese textielindustrie rond 1910. Uiterst links zijn vader, tevens collega.

Martien Morsman kreeg samen met met Dina Blekkink drie zoons:
– Jan Morsman (Enschede 1924-2013 Almelo), schrijver van de herinneringen hieronder.
– Herman Morsman (Enschede 1925-2015 Almelo)
– Ab Morsman (Broekheurne 1929-heden)

De broers Jan, Herman en Ab Morsman. Foto van kort na de oorlog, toen het gezin weer was herenigd.

Jan was spoorman (o.a. treindienstleider) te Enschede, Heeze-Leende, Ermelo, Vriezenveen, Vroomshoop, Almelo, Almelo de Riet en Hengelo Een jaar via de Arbeitseinsatz verplicht werkzaam te Grossrudestedt. Groeide grotendeels op in Broekheurne, dat hem altijd bleef trekken. Uitgestrooid niet ver van voormalig stationnetje (thans woonhuis) daar.

Schilderij door Jan Morsman van het station Broekheurne. Dit hangt in de loods van de MBS in Boekelo. De trein is een Wismarer Schienenbus. Station Broekheurne lag aan de lijn Enschede-Zuid – Ahaus. Het station werd geopend op 25 april 1903 en gesloten voor reizigersvervoer op 8 oktober 1939. Ook werd op deze datum het goederenvervoer vanuit Duitsland gestaakt. Na de oorlog reden er weer kolentreinen vanuit het Ruhrgebied over deze lijn, tot 29 april 1967. De Museum Buurtspoorweg heeft in 1969 nog enkele ritten naar Broekheurne gemaakt. Het goederenvervoer vanuit Nederland werd per 1 juli 1970 beëindigd. Daarna werd de spoorlijn van Broekheurne naar Enschede opgebroken. Het stationsgebouw bestaat nog steeds en doet dienst als woonhuis.

De hieronder opgetekende herinneringen werden verzorgd door de zoons van Jan Morsman: Martin en Henk.

Henk Morsman doet bij de MBS Haaksbergen educatief vrijwilligerswerk. Zijn neef Martin, die ook bij de spoorwegen verzeild is geraakt, is eveneens vrijwilliger bij de MBS. In de loods van halte Boekelo is een maquette gebouwd van het voormalige spoor tussen Enschede-Zuid en de Duitse grens. Broekheurne speelt daarin een prominente rol.



Martien Morsman

Martien Morsman was tijdens de Tweede Wereldoorlog werkzaam bij de Nederlandse Spoorwegen. Het ligt niet voor de hand dat hij een rol heeft gespeeld bij het vervoer van Joodse mensen naar de vernietigingskampen. Het vervolg getuigt eerder van het tegendeel.

Voor en (deels) tijdens de oorlog was opa werkzaam als haltechef op het afgelegen grensstationnetje Broekheurne. Dit gehucht was het eerste plaatsje op Nederlands gebied aan de lijn van de toenmalige Ahauser-Enscheder Eisenbahn. De treinen op dit traject vervoerden doorgaans steenkool voor de Twentse textielindustrie, maar ook een enkel personentreintje deed Broekheurne, eigenlijk niet meer dan een verzameling boerderijen, aan.

Martien en Dina Morsman-Blekkink begin jaren 30 op station Broekheurne met hun zoons Jan, Ab en Herman.

Mijn opoe, een nerveus type, bevalt het maar niks op die desolate plek ver van haar vertrouwde Enschede. Op avonden in de late herfst van 1938 wordt de spanning haar soms te veel. Het lijkt of er buiten stemmen klinken. Wordt er ook geklopt of is het de herfstwind die de takken van de struiken tegen het raam doet tikken? Opa, een flinke kerel, gaat buiten poolshoogte nemen. Ja hoor, het is weer raak. Kom maar, gebaart hij en leidt een schuchter en uitgeput gezelschap de wachtkamer van het station in. Vluchtelingen. Ook nu zijn er kinderen bij.

Aan de grens bij Denekamp werden ze volgens voorschrift geweigerd. Afgezakt naar de Lutte met hetzelfde resultaat. Als de ‘ongewenste elementen voor de Nederlandsche maatschappij’ ook bij Glanerbrug bot vangen, stuiten ze op een spoorlijntje en besluiten dat te volgen. Dan een stationnetje waar licht brandt. Is dit al Nederland? De Duitse bouwstijl doet het ergste vrezen. Ten einde raad wagen ze het er op… “Dina, wos dow koffie zetten? En häst nog wat stoet oawer?” Zelf loopt opa naar de diensttelefoon om textielfabrikant (en later lid van de Enschedese Joodse Raad) Isodoor van Dam te bellen. Een half uurtje later komt een vrachtwagentje door het donker aanrijden om het groepje ontheemden naar Enschede te brengen. Naar verluidt zorgt van Dam voor verder transport naar Amerika. Ver weg van die diep duistere Kristallnacht.

Niet dat opa alles Nederland maar binnen laat komen. Een half jaar later, op 20 april 1939, rolt een ‘Wismarer Schienenbus’ (lightrail avant-la-lettre) het stationnetje vanuit Duitsland binnen. Het front van dit zogenaamde ‘Schweineschnäutzchen’ is ‘gesierd’ met een hakenkruisvlag. Opa weigert dit voertuig doorgang te geven. Eerst moet dat ongepaste symbool van de snuit gehaald worden. Het Duitse treinpersoneel denkt er anders over en vindt dit eerbetoon op de vijftigste verjaardag van de Führer letterlijk en figuurlijk op zijn plaats. Een patstelling is het gevolg. Station Enschede wordt gebeld om de vertraging toe te lichten. Van daaruit wordt contact opgenomen met het hoofdkantoor in Utrecht dat weer te rade gaat bij het ministerie in Den Haag. Daar wordt de weigering gesteund. En zo vertrekt het railbusje met grote vertraging en ontblote neus alsnog in de richting van Enschede.

Broekheurne nagebouwd door Jan Morsman op spoor N-formaat. Zijn vader Martien Morsman werkte voor en (deels) tijdens de oorlog op dit station als haltechef. Daar was het gezin in 1927 naartoe verhuisd. In 1943 ging het weer terug naar Enschede, waar Martien aan het werk ging op station Enschede-Zuid.

In 1944 geeft opa gevolg aan de oproep tot staken. Het gevolg is dat hij en zijn bijna volwassen zoons moeten onderduiken, terwijl de oudste in Duitsland is tewerkgesteld (hetgeen hij op hoge leeftijd nog zeer filmisch en aangrijpend op papier heeft gezet). Opoe is de spanning van de oorlog eigenlijk nooit meer te boven gekomen.

Henk Morsman



Mijn laatste oorlogsjaar

Door Jan Morsman

De eerste oorlogsjaren

Toen de Tweede Wereldoorlog in Nederland uitbrak, in mei 1940, was ik net 16 jaar. Een jaar later behaalde ik mijn Mulo-diploma en kwam op 15 december 1941 in dienst bij de Nederlandse Spoorwegen.

Het waren geen prettige jaren; heel het dagelijkse leven werd beheerst door de oorlog en de bezetting. Was er weer iets gebeurd dat de moffen niet aanstond, dan werd de bevolking gestraft met bijvoorbeeld een verbod zich na acht uur ’s avonds op straat te bevinden. Daar ik als NS-er vaak onregelmatige diensten had, was ik in het bezit van een zogenaamde ‘ausweis’, een bewijs dat ik tijdens de spertijd wél op straat mocht zijn.

Ausweiss uit 1941. De Arendsweg was het adres van station Broekheurne.

Op zekere dag had ik een late dienst tot één uur ’s nachts en liep midden in de nacht alleen naar huis. Ter hoogte van het Volkspark in Enschede werd ik aangehouden door een stelletje schreeuwende Duitse soldaten in een overvalwagen. Ze richtten hun mitrailleurs op mij en bevalen: “Ausweis!” Ik toonde het ‘gevraagde’ document en na nog wat geschreeuw kon ik mijn weg naar huis vervolgen.

Steeds meer werden we beknot in onze vrijheid. Steeds vaker was er luchtalarm. Het aantal bombardementen en razzia’s nam toe. Bovendien werden de voedselvoorraden kleiner en gingen meer en meer artikelen ‘op de bon’.

1944/1945

Maar op 23 april 1944 was het helemaal gedaan met mijn vrijheid. Met nog twee collega’s uit Enschede kreeg ik het bevel me op 5 mei te melden op het station Amersfoort voor transport naar Erfurt. We waren net lijnassistent geworden, wat betekende dat we álle voorkomende werkzaamheden op kleine stations mochten uitvoeren. Op grotere stations beperkte dit zich tot administratieve werkzaamheden op bijvoorbeeld het plaatskaartenbureau en vrachtgoederenkantoor. We hebben langdurig met z’n drieën overlegd wat we zouden doen. Duiken we onder of gaan we? Na rijp beraad besloten we tot het laatste. Wat zwaar meewoog in onze beslissing, was het feit dat twee van onze vaders ook bij de NS werkten. Deze konden zo gearresteerd worden.

Brief uit april 1944 waarin Jan Morsman bevel kreeg zich te melden voor de Arbeidseinsatz in Duitsland. Er zat ook een Nederlandse vertaling bij.

Die vijfde mei 1944 moesten we om elf uur ’s ochtends in Amersfoort zijn. Door de NS werd ons een galgenmaal aangeboden; een éénpansmaaltijd boerenkool. We waren niet de enige ‘gasten’: NS-ers uit het hele land, allemaal net geslaagd voor de functie van lijnassistent én allemaal geboren in 1924, waren uitverkoren. In Amersfoort stapten we in een speciaal NS-rijtuig en via Barneveld en Ede-Wageningen kwamen we in Arnhem aan. Onze reisleider was een Duitse spoorman, die ons uiteindelijk tot Erfurt begeleidde. In Arnhem werd ons rijtuig aan een Duitse trein gekoppeld en we vertrokken richting Duitse grens. ’s Nachts stopten we in de plaats Hagen voor een koffiepauze. Wat had de oorlog hier huisgehouden! Een groot deel van het station was weggebombardeerd en ook in de stad was veel vernield. Tot overmaat van ramp kregen we ook nog eens een luchtalarm.

In de loop van de volgende dag kwamen we in Erfurt aan. De NS had ons verzekerd dat we hier een baan zouden krijgen, vergelijkbaar met die in Nederland. Onze Duitse begeleider was hiervan ook op de hoogte. We werden ondergebracht in oude kantoorgebouwen van de Deutsche Reichs Bahn, die verbouwd waren tot een soort kazerne. Een jaar eerder was hier de eerste groep NS-ers al gearriveerd. Deze jongens werkten nu als rangeerder, ladingmeester, stoker, conducteur, enz. en waren inmiddels aardig ingeburgerd.

Erfurt Hbf, begin jaren 90.

De volgende ochtend meldde onze hele groep zich bij de Reichsbahndirektion. Daar werden we in twee groepen verdeeld. De eerste groep was bestemd voor de B.W.P. en de andere werd ingedeeld bij de B.W.G. In die groep was ik geplaatst. We vroegen wat deze letters betekenden. Het bleek dat we waren ingedeeld bij Betriebs Werk Personen of Goederen, als stoker op een stoomlocomotief……. We protesteerden hevig! Dít was niet afgesproken. Ze zaten natuurlijk het meest verlegen om locomotiefpersoneel. Dagelijks werden treinen beschoten en vaak kwam het personeel daarbij om het leven.Ze beloofden ons de kwestie nog eens grondig te bezien en contact op te nemen met de NS.

Een paar weken hoorden we niets meer van de D.R.B. We vermaakten ons met het bezoeken van het zwembad en de kermis in Erfurt Nord en……..we hadden goed weer. Ook waren we in de gelegenheid de stad te leren kennen. Erfurt, al vroeg ontstaan aan oude handelswegen, is bekend als bloemenstad en om de tuinbouw. Maarten Luther studeerde er van 1501 tot 1505, voor hij hier monnik werd in het Augustina-klooster. Talrijke familieleden van Bach waren verbonden met het muziekleven in Erfurt. Op het Domplein staan twee prachtige kerken; de St. Steven en de Dom. Toen wij er waren, had Erfurt al veel te lijden gehad onder bombardementen.

Station Sondershausen, eind jaren 90.

Maar aan alles komt een einde en zo ook aan onze ‘vakantie’. We werden weer ontboden op het hoofdkantoor. Hier werd ons meegedeeld dat er contact met Holland was geweest en na overleg werden we overgeplaatst naar kleine stations in Thüringen. Ik kwam op 27 mei terecht in Sondershausen aan de spoorlijn Erfurt-Nordhausen. Nadat ik me aan de chef had voorgesteld, zei hij: “Ga maar even het stadje bekijken, dan zal ik proberen een kosthuis voor je te vinden”. Aan de overkant van het station bevond zich een mooi park. Toen ik daar even op een bank ging zitten, hoorde ik ineens een zeer mooie vrouwenstem met pianobegeleiding. Na de spannende weken die ik achter de rug had, leek dit wel een stem uit een andere wereld, een wereld zonder oorlog. Later bleek dat hier de plaatselijke muziekschool was gevestigd.

Even heb ik nog zitten genieten, voor ik me weer naar het station begaf. Daar werd me verteld dat er met geen mogelijkheid een kosthuis kon worden gevonden. Het hele dorp zat vol met vluchtelingen door de oorlogshandelingen. Ik kon er een nacht slapen in de machinistenkamer van de locomotiefloods. Er werd weer overleg gepleegd met het hoofdkantoor in Erfurt en er werd besloten dat ik de volgende dag werd overgeplaatst naar Berka a. d. Wipper aan de lijn Sondershausen-Bretleben. Het was hier hetzelfde liedje; veel vluchtelingen, alles vol, enz. Eén nacht kon ik onderdak krijgen bij een jonge boerin, van wie de man aan het front lag.

En weer volgde er een overplaatsing. Deze maal naar Groszrudestedt aan de lijn Erfurt-Sangershausen. Hier kreeg ik meteen onderdak en wel bij een rangeerder, Henning genaamd.Het was een eenvoudige figuur. Zijn vrouw echter was een bazig type. Later bleek dat ze de voorzitster was van de Nationaal Socialistische Vrouwenclub. Ze hadden een zoon die in Afrika in Engelse krijgsgevangenschap zat. Zijn kamer kreeg ik toegewezen.Ik moet bekennen dat ik het er wat eten en drinken betreft prima heb gehad. Het viel mij op dat van het hele Duitse spoorwegpersoneel in Groszrudestedt, mijn kostbaas de enige was die een hakenkruisspeld droeg. Vermoedelijk moest dat van zijn vrouw.

De stationschef was een oudgediende. Hij was jaren geleden gepensioneerd, maar in verband met personeelsgebrek weer in dienst gehaald. Bij nadere beschouwing overigens dreef de hele Duitse economie op vrouwen, buitenlanders en ouderen. Door een oude, gepensioneerde seinhuiswachter werd ik opgeleid op het seinhuis G.O. (Groszrudestedt Ost). Het was een echt Duits type met een grote Kaiser Wilhelm snor en de hele dag een kromme pijp rokend. Na een examen bij de Bahnmeister en de chef werd ik werkzaam op het seinhuis G.O. De diensten waren erg lang en vooral voor een jongere enorm saai. De dagdienst liep van 6 tot 18 uur en de nachtdienst van 18 uur tot de volgende morgen 6. Op zondag begon die nachtdienst zelfs al om 3 uur ’s middags! Vijftien uren achtereen in dienst, er kwam geen einde aan. Van de 7 dagen was ik er één vrij.

Seinhuis Groszrudestedt Ost waar Jan Morsman dienstdeed. In het voorjaar van 1945 werd het seinhuis hevig beschoten. Deze foto maakte Jan in de jaren 90. Op verschillende plekken waren ingemetselde stenen zichtbaar.

Op vrije dagen ging ik meestal met de trein naar Erfurt. Hier kon ik tenminste nog eens Nederlands praten. Ik begon namelijk last van heimwee te krijgen en voelde me vaak eenzaam tussen al die Duitsers. Het waren tenslotte ook nog eens onze vijanden. Op een boerenknecht (Gerard) na, was ik de enige Hollander in Groszrudestedt. Met deze Gerard had ik niet zoveel contact. Wanneer ik uit de nachtdienst kwam, ging ik wel eens bij hem langs. Hij zat dan vaak al onder de koeien. Daar ik niet-roker ben, gaf ik hem wel eens een rokersbonnetje. Hij wilde altijd iets teruggeven en van hem kreeg ik dan een paar eieren of wat melk. Op het gemeentehuis ontving ik Duitse bonnenkaarten, kaarten voor buitenlanders kenden ze hier niet. Dat was een voordeel want op Duitse kaarten waren meer levensmiddelen te verkrijgen. Ook omdat ik altijd in de kost ben geweest op het platteland, heb ik nooit honger gehad. Behalve dan die éne keer tijdens een bezoek aan een specialist in Erfurt…

Van de collega’s in Erfurt had ik een verhaal gehoord over een Nederlander die was afgekeurd omdat hij een maagzweer zou hebben. Vóór een onderzoek had hij een grote boon ingeslikt en de dokter had deze boon aangezien voor een maagzweer. Het kwam op mij niet erg geloofwaardig over. Maar later tijdens mijn lange diensten dacht ik er steeds weer aan en ik besloot het ook te proberen. Door de huisdokter werd ik verwezen naar een jonge vrouwelijke specialist, “für innere Krankheiten”. Inmiddels had ik een ons Puffbohnen (tuinbonen) gekocht. Onderweg in de trein slikte ik zo’n boon die dienst moest doen als maagzweer. Op hoop van zegen! Voor het onderzoek moest ik nuchter verschijnen en ik barstte dan ook van de honger. Bij de specialist moest ik een melkachtige vloeistof slikken.

Later werd me een lange slang in de keel ingebracht en werd mijn maag leeggepompt. Het was erg benauwd. Tijdens het onderzoek begon mijn maag nogal op te spelen. “Heb je honger?” vroeg de dokter. “Behoorlijk, ik heb sinds gisteren geen eten meer gehad en ook nog gewerkt vannacht”, antwoordde ik. Ze zei niets en verdween door een deur. Na tien minuten kwam ze terug met een volledig ontbijt en een groot glas melk. Ik was echt overdonderd. Dit had ik van een ‘vijandelijke’ dokter niet verwacht. Ik bedankte haar en mocht me aankleden. Ze vertelde me dat ik het resultaat van het onderzoek via de huisarts zou horen. Het was een sympathieke dokter dus ik had nog een beetje hoop om afgekeurd te worden. Maar tot mijn grote teleurstelling werd ik kerngezond bevonden, wat ik natuurlijk ook was. Mijn plan was mislukt. Voor niets had ik de bonen gekocht en honger geleden……

Na die mislukking had ik met mezelf te doen. Natuurlijk speelde ook het heimwee mee. Zo ver van huis, alleen in een vijandig land in de oorlog. Het allerergste vond ik nog de grote onzekerheid over de duur van de oorlog. We wisten wel zo goed als zeker dat Duitsland de oorlog zou gaan verliezen, maar toch…. Hitler had krankzinnige ideeën en was tot alles in staat. Er kwamen steeds meer vluchtelingen, vooral uit Berlijn en omgeving. Deze waren er vast van overtuigd dat Hitler ten einde raad zou overgaan op gas of erger! Vele Duitsers zagen het zelf ook niet meer zitten en klaagden steen en been. Maar met Duitsers bleef ik steeds voorzichtig in mijn uitspraken en uitlatingen. Je moest altijd op je hoede zijn.

Op 20 juli 1944 kreeg ik een telefoontje dat me een gat in de lucht deed springen van blijdschap! De treindienstleider vertelde me dat er een aanslag was gepleegd op Hitler. Nu zou de oorlog natuurlijk snel voorbij zijn. En wat niet vaak gebeurde, ik deed zingend mijn werk. Maar toen ik ’s avonds in mijn kosthuis kwam, was het snel gebeurd met mijn optimisme. God had het leven van ‘onze geliefde Führer’ gespaard, aldus de berichten. Ik vloekte voluit. Hoe was het mogelijk! Diep respect had ik voor de mensen die deze aanslag hadden voorbereid en gepleegd. En wat er nu met hen zou gaan gebeuren, liet zich raden. De enige keer dat ik in Duitsland mijn tranen niet heb kunnen bedwingen, was toen. Jammer, jammer, jammer! De oorlog ging gewoon door. Toch kon je aan verschillende dingen merken dat veel Duitsers het ook méér dan zat waren.

Erfurt, eind jaren 90. In de barakken links sliepen de jongens die hier tewerkgesteld waren. De Reichsbahndirektion zat in het witte gebouw met het torentje. Het felrode gebouw was het postkantoor. De Hauptstrasse was zoals in zoals zoveel Duitse steden tijdens de oorlog omgedoopt in Adolf Hitlerstrasse.

Op een morgen liep ik langs een spoorbaan ter hoogte van de inrijseinpaal uit de richting Sömmerda. Wat lag daar langs het spoor? Ik pakte het op. Het was een levensmiddelenkaart met het opschrift “Führergeschenk”. Gloednieuw! Een eindje verder lag er nog één en nog één. Plotseling zag ik een heel pakje kaarten liggen. Hoe waren die daar gekomen? Ik zocht nog even door en stak de buit in mijn binnenzak. Misschien waren het gestolen kaarten die door iemand uit de trein waren gegooid. Deze kaarten waren bestemd geweest voor soldaten die zich aan het front heldhaftig hadden gedragen. Vandaar de naam ‘Führergeschenk’. De kaarten bestonden uit extra bonnen voor onder andere boter, suiker, chocolade, enz. Heel zorgvuldig heb ik de kaarten verstopt en wanneer ik op bezoek ging in Erfurt, had ik altijd een aantal afgescheurde bonnetjes bij me voor mijn Nederlandse collega’s. Nooit teveel ineens, dat zou te gevaarlijk zijn!

Tijdens mijn bezoeken aan Erfurt ging ik ook vaak naar de grote kantine (Grossküche) van de D.R.B. Hier kwam je altijd wel Nederlandse collega’s tegen om een praatje mee te maken. Op een dag raakte ik aan de praat met een Nederlander, die ik nooit eerder was tegengekomen. Het was een bijzonder aardige vent en we hadden al gauw een goed gesprek. Hij kwam uit Arnhem en was enkele dagen geleden tijdens een razzia opgepakt en op transport gesteld naar Duitsland. Daar was hij tewerkgesteld bij de D.R.B. in de goederenloods van Erfurt en moest er zeer zwaar werk doen. Hij vertelde me dat hij Simon Kooke heette en concertmeester van het Arnhems Symfonie Orkest was. Hij was erg bang dat hij door de zware werkzaamheden zijn handen zou beschadigen en dit was echt niet denkbeeldig. Ik heb hem geadviseerd naar de directie te gaan en te vragen om ander werk.

Een paar weken later ontmoette ik hem weer in de kantine. Nu verkeerde hij in een veel betere stemming. Hij had mijn raad opgevolgd en had inderdaad ander werk gekregen. Tevens speelde hij in een Thürings Symfonie Orkest. “Binnenkort heb ik een uitvoering en ik nodig je hier voor uit”, zei hij. Toevallig kón ik die avond en ik heb echt genoten. Weer was ik voor enkele uren in een betere wereld. Na die voorstelling heb ik hem niet meer gezien. Jaren na de oorlog was ik op bezoek bij mijn broer Herman in Eindhoven. Daar blader ik wat in de televisiegids en wat zie ik ………….Simon Kooke gaf een radioconcert met zijn orkest! Er stond ook een foto van hem in die gids. Gelukkig had hij de oorlog dus overleefd.

Maar in diezelfde Grossküche had ik ook een heel andere ontmoeting. Geregeld kwam hier een Duitse machinist in uniform met een invalidenwagen waarin zijn zoon zat. Hij parkeerde de wagen voor de deur van de kantine, tilde zijn zoon op zijn rug en bracht hem naar een tafel. Het was een intriest gezicht. De jongen miste beide benen tot ongeveer 15 centimeter boven de knie. De stompen die nog restten, boden de vader houvast als die hem aan tafel bracht. De zoon was een knappe vent en droeg een soldatenuniform. Als de vader de jongen aan tafel had gezet, haalde hij een paar borden soep. Ik wilde niet kijken maar mijn ogen werden steeds weer naar het tafereel toegetrokken. Hoewel het Duitsers waren, had ik ontzettend medelijden met hen. Wat had deze veel te lang durende oorlog toch een gruwelijke gevolgen.

De zomer van 1944 had verschillende warme dagen en op die bewuste dag was het weer bloedheet. Ik had nachtdienst en had overdag door de hitte slecht geslapen. Mijn dienst begon om 18 uur en het zag er naar uit dat er onweer kwam. Het was nog steeds erg broeierig. En inderdaad barstte er ’s avonds een zwaar onweer los. Toen dat voorbij was, bleef het maar weerlichten; vaak in de verte, maar soms ook dichterbij. Het was een heel typisch licht in kleuren variërend van paars tot rood. Heel ver weg rommelde het af en toe nog wat.

Rond 2 uur ’s nachts kwam er een lange goederentrein binnen op spoor 2 naar Erfurt. Omdat Erfurt alle sporen bezet hield, moesten we deze trein een hele tijd ophouden. De laatste wagons stonden precies voor het seinhuis en ik keek er schuin bovenop. Al gauw bleek de goederentrein een ‘personentrein’, samengesteld uit veewagons. Deze gesloten houten wagons hadden aan de bovenkant luiken voor de luchtverversing. Bij ieder weerlicht kwam er een spookachtige lichtval op de trein en kon ik een ogenblik naar binnen kijken. Hier stonden én lagen mannen, vrouwen en kinderen, zo te zien van een Oost-Europees type. De vrouwen droegen hoofddoeken. Ze waren allemaal zeer vermagerd. Donkere ogen keken dwars door me heen. Ik wilde niet kijken, maar ik moest. Het was een verschrikkelijk gezicht. Als er een hel bestaat, dan was het dit. Hoe lang hadden deze mensen al gereisd en hoe lang moesten ze nog? En wat was hun toekomst? Toen de trein verder mocht rijden, was dat voor mij een enorme opluchting. Maar deze vreselijke nacht staat nog steeds in mijn geheugen gegrift.

Op een morgen stond er op spoor 3 een hospitaaltrein opgesteld. Daar ik aan de vroege kant was, stapte ik in deze trein om eens poolshoogte te nemen. Het was een lege trein die kennelijk pas geleden nog gebruikt was. Overal lag bebloed verband en er hing een penetrante ziekenhuislucht. Een paar rijtuigen waren ingericht als operatiekamer. Het was een compleet ziekenhuis op wielen.

Gedurende mijn bezoeken aan Erfurt heb ik ook verschillende bombardementen meegemaakt, waarvan één zo dichtbij dat ik dacht: “Nu is het afgelopen!” Ik liep die bewuste avond een eindje te wandelen met een paar collega’s. Plotseling klonk er luchtalarm. We liepen rustig verder, het gebeurde zo vaak! We liepen bij een punt waar twee spoorlijnen elkaar ongelijkvloers kruisten, een zogenaamde ‘fly-over’. We hoorden wel dat er vliegtuigen in aantocht waren. Het geluid werd steeds dreigender. Opeens werd de hele omgeving gehuld in een fel, wit licht. Eén van de jongens schreeuwde: “Een lichtkogel! Ze gaan bombarderen!” We hadden nog net de tijd om onder het viaduct te kruipen.

Toen barstte de hel los. Het regende bommen. Als kleine kinderen hielden we elkaar bij de hand vast. Sommigen huilden, anderen vloekten. Het was een verschrikking. Hoewel ik anders niet altijd de rust zelve ben, was ik tijdens het bombardement vrij kalm. Wel flitste het door me heen dat we daar totaal fout lagen, onder dat viaduct. Dat was nou juist een punt om te bombarderen. En het wérd zwaar gebombardeerd. Maar ook deze keer hadden we geluk. Ongedeerd kropen we uit onze schuilplaats. Alles in de omgeving brandde en overal hoorden we mensen schreeuwen. Wat later zagen we ook doden en gewonden.

Het klinkt misschien hard, maar veel medelijden hadden we niet met onze Duitse medemens. Door de oorlog vervagen alle normen en waarden en bouw je een muur om jezelf. Alles buiten deze muur is minder belangrijk. Ik weet zeker dat ik door de oorlog veel harder en wantrouwiger ben geworden.

De oorlog werd steeds grimmiger. Ik begon me meer en meer zorgen te maken over de toestand thuis. De post die ik uit Enschede ontving werd minder en kwam steeds onregelmatiger. Wanneer ik post kreeg stond er, na de aanhef ‘Waarde zoon’ (i.p.v. ‘Beste Jan’), altijd een vaderlijke vermaning in: “Laat je niet in met Duitse vrouwen!” En dat is me ook aardig gelukt. Vaak werd ik ‘belaagd’ door Duitse meisjes, maar mijn wantrouwen tegen Duitsers was geen vruchtbare voedingsbodem.

Ook op een wonderlijke manier ontving ik een keer ‘post’ van het thuisfront. De omgeving van Groszrudestedt was namelijk een groot landbouwgebied. De bodem bestond uit zware klei die behoorlijk aan de schoenen bleef plakken. Vooral in de herfst, tijdens de suikerbietencampagne, was het erg druk op het land. Van heinde en verre werden de suikerbieten op boerenwagens, vaak bespannen met koeien, naar het station gebracht en in wagons geladen. Ook werden de bieten per lokaalspoor (tramlijn) aangeleverd om op het station te worden overgeladen op normale wagons. Op een ochtend ontdekte ik tussen al deze wagons een zwarte Nederlandse kolenwagen. Wie schetst mijn verbazing toen ik op deze wagon het handschrift van mijn vader ontdekte! Hij had onder meer een datum genoteerd. Deze wagon was dus enkele dagen daarvoor nog in Enschede-Zuid geweest. Het handschrift van mijn vader was uit duizenden te herkennen. Ik ervoer het als een groet uit het vaderland!

Mijn kostbaas was een huiselijk type. Wanneer hij geen dienst had, werkte hij in zijn moestuin. Soms hielp ik hem daarbij. Bijen houden was zijn grootste hobby. Ik kreeg de indruk dat hij opgelucht was dat zijn zoon in Afrika in Engelse krijgsgevangenschap zat. Voor hem was de oorlog dus afgelopen. Zijn vrouw vond het maar niks. Die krijgsgevangenschap vond ze niet erg eervol.

Elke vrijdag maakte ze deeg voor pruimenkoek of maanzaadkoek. Dit werd op twee grote bakblikken gelegd en vaak door mij, per kruiwagen, naar de plaatselijke bakker gebracht. Zaterdags werd het, inmiddels heerlijk gebakken, weer opgehaald. De meeste dorpsbewoners deden dit. Elke dag kreeg ik een groot stuk mee naar mijn werk. Vaak aten we “Thüringer Klöszen” of “Pellkartoffeln”. Wat eten betrof, had ik dus niets te klagen. Toch werd de verstandhouding tussen de kostjuf en mij er niet beter op. Naarmate de toestand aan de fronten voor Duitsland verslechterde, verslechterde ook haar humeur. Omdat ik ook niet alles meer pikte wat ze te vertellen had, kwam het nog wel eens tot een aanvaring. Haar man werd steeds stiller en borg zich praktisch de hele dag op in de tuin of de bijenstal.

Toen we tot overmaat van ramp ook nog een nieuwe kostganger kregen, werd het echt minder. De nieuwkomer was piloot op een Duitse jager en kwam geloof ik uit Köln. In de burgermaatschappij was hij taxichauffeur geweest en was met spoed klaargestoomd tot piloot. Mede door de slechte benzine hadden de Duitsers volgens hem niet veel meer te vertellen in de lucht. Omdat de kostjuf nu drie mensen met verschillende werktijden te verzorgen had, kon ze het niet meer aan. Het gevolg was dat ik moest verdwijnen. Mijn kostbaas had er moeite mee, maar dat liet me toen koud. Ik werd met de dag onverschilliger. Post uit Enschede ontving ik haast helemaal niet meer en ik begon me hoe langer hoe meer zorgen te maken over de thuissituatie. En steeds meer vroeg ik me af hoe lang deze ellendige wereldbrand nog moest duren!

Ik had de chef ondertussen ingelicht dat ik geen kosthuis meer had. De hele troep interesseerde me steeds minder. “Zoek het maar uit!” dacht ik en ik stapte in de trein naar Erfurt. Daar was altijd wel een slaapplaats. De stemming onder de Hollandse jongens was er in Erfurt ondertussen ook niet beter op geworden.

Toen ik hier ongeveer twee weken had vertoefd, werden we op een morgen gewekt door een harde stem: ”Verblijft er hier ook een spoorman uit Groszrudestedt?” “Ja, die is hier. Dat ben ik!” was mijn antwoord. “Waarom werk je niet?” klonk het luid. Ik antwoordde dat ik ziek was. De twee mannen bleken van de Gestapo te zijn en namen me mee naar Groszrudestedt, waar ze me bij de dokter afleverden. Deze dorpsdokter kende ik al een beetje en voor zover een Duitser geschikt kon zijn, was hij het. Hij had familie in Hilversum en iedere keer als ik hem tegenkwam, werd er wel even over Nederland gesproken. De dokter vertelde me dat de Gestapo bang was dat ik staakte omdat de Nederlandse Spoorwegen ook staakten. Hij vroeg me wat mijn klachten waren. Ik fantaseerde maar wat en volgens mij had hij dat ook wel door. Ondanks dat verklaarde hij me nog voor een paar weken ziek. De chef had inmiddels een nieuw kosthuis voor me gevonden in Kleinrudestedt, ongeveer een half uur lopen van mijn werk. Hij vertelde me blozend dat vanaf het moment dat ik weer mocht werken, ik onder toezicht zou staan van de Gestapo…

Op een herfstige avond draaide ik weer een nachtdienst van 18 uur tot de volgende ochtend 6. Er kwam in diensttijd zelden iemand buurten en al helemaal niet tijdens een nachtdienst. De deur van het seinhuis was zoals altijd niet op slot. Het was rond 8 uur ’s avonds dat ik beneden gestommel meende te horen. Toen er even later weer geluid van beneden klonk, riep ik: “Is daar iemand?” En inderdaad stond er een persoon beneden. Het was een Duitse spoorman: “Kan ik even boven komen?” “Komt u maar!” riep ik en even later was hij op gelijke hoogte. Hij stelde zich voor als iemand uit de Franse grensstreek die tijdelijk gedetacheerd was naar de directie Erfurt. Het viel me op dat hij een gloednieuw Duits uniform droeg. Het was een echte heer, keurig in taal en antwoord en beslist niet het type van een Duitse spoorman in oorlogstijd. Hij was, voor een Duitser, een sympathieke persoon. De man had een landkaart bij zich waarop aangegeven stond waar de Amerikanen en de Russen zich al bevonden.

Hij vroeg of hij nog eens terug mocht komen want hij verveelde zich vooral ’s avonds nogal eens. Ik ging akkoord en we namen afscheid. Het was een vreemde ontmoeting. En inderdaad hield hij zich aan de afspraak. Zo’n twee weken later verscheen hij weer. Hij was er van overtuigd dat de oorlog gauw afgelopen zou zijn. Ook toonde hij veel belangstelling voor de Nederlandse Spoorwegen en de spoorwegstaking. Hoewel hij geen onaardige kerel was, heb ik hem nooit voor 100% vertrouwd en dan ook nooit het achterste van mijn tong laten zien. Later is hij nog twee maal bij me geweest. Daarna heb ik nooit meer iets van hem vernomen. Zijn interesse voor de spoorwegstaking deed me steeds meer vermoeden dat hij in dienst stond van de Gestapo. Voor een, na jaren oorlog, verarmd land was zijn spoorweguniform ook net iets te mooi.

Mijn nieuwe kostbaas, Otto Hecker, woonde samen met zijn zuster Nanny. Zijn vrouw was ongeveer een jaar daarvoor overleden. Ze hadden een klein boerenbedrijf met een paar koeien. Die waren er niet alleen voor de melk maar deden tevens dienst als paard. Soms ging ik wel eens, met de beide koeien voor de wagen, klaver van het land halen. Mijn kostbaas was in de Eerste Wereldoorlog een arm kwijt geraakt en de oorlog was hem een gruwel. Elke dag werd er naar de Engelse of Amerikaanse zender geluisterd. Ik geloof zelfs dat hij communist was.

Het kosthuis van de familie Hecker in Kleinrudestedt.

Op een zondagochtend, ik had nachtdienst gehad, lag ik rustig te slapen. Opeens werd ik wakker door een hevig geschreeuw. Door een klein raampje in mijn zolderkamer kon ik precies op de binnenplaats kijken. Hier stond de kostbaas te schreeuwen tegen twee Gestapomensen. Volgens deze lui had hij te weinig graan geleverd. Mijn kostbaas was witheet van woede en schreeuwde: “In de Eerste Wereldoorlog is mijn arm eraf geschoten en in déze worden mijn beide zoons vermist! Jullie kunnen doodvallen. Geen gram krijg je nog! Mijn hele leven stelt niets meer voor. Schiet me maar dood!” De Nazi’s keken elkaar aan en dropen af…… Behalve op zijn boerenbedrijf werkte hij, ondanks zijn invaliditeit, nog hele dagen op een schrijfmachinefabriek te Sömmerda.

Enkele dagen later werd ik weer in mijn slaap gestoord en gewekt door vreselijk krijsen en schreeuwen. Zo snel mogelijk vloog ik mijn bed uit en stormde naar beneden. En wat voor een tafereel ik daar aantrof? De hele woonkamer was in een soort van sneeuwstorm gehuld. In deze storm kon ik nog net mijn kostjuf ontwaren met tussen haar benen een gans geklemd. Met haar linkerhand hield ze de hals van het arme dier vast en met de rechter maakte ze op en neer gaande bewegingen langs het ganzenlichaam. Het dier schreeuwde erbarmelijk en door de emoties schreeuwde mijn kostjuf mee. Tweestemmig. Het dons vloog de hele kamer door. Later begreep ik dat met dit pluizige materiaal kussens en dekbedden werden gevuld. Toen alle ganzen aan de beurt waren geweest, kon ik mijn slaap hervatten.

Bij deze eenvoudige mensen zat ik goed. Ik kreeg prima te eten en iedere dag luisterden we naar de verboden zender. De boerin was wel een beetje een schreeuwerig type, maar ze had een goed hart.

Je begon nu behoorlijk te merken dat het Duitsland niet meer voor de wind ging en de winter stond nog wel voor de deur. Of ik nu nachtdienst of dagdienst had, ik ging in het donker naar mijn werk en kwam er in het donker ook vandaan. De diensten leken daardoor nog langer te zijn geworden. Het personeel van ‘Weg en Werken’ werd geleid door een oude Duitse ploegbaas die al jaren gepensioneerd was. Hij had de leiding over een ploeg van ongeveer tien Poolse vrouwen. Die deden het zwaarste werk aan de spoorlijn met houwelen, schoppen enz. Volgens zeggen was één van de vrouwen van adel. Ze droegen hoofddoeken, lange gewatteerde jassen en vilten laarzen. De ploegbaas leek net een oude haan bij een toom kippen.

In december kwam er een meisje, Hedwig, uit Elzas-Lotharingen bij ons inwonen. Ze was de verloofde van één van de vermiste zoons van mijn kostbaas. Op een avond toen ik me ter ruste wilde leggen, leek het of er in mijn bed een oude vrouw lag. Wat kregen we nu? Ik keek nog eens goed en wat zag ik? Er lag een stalbezem in mijn bed met een hoofddoek om. Net echt! Nadat ik de bezem had verwijderd, ging ik liggen. Na een poosje ging de slaapkamerdeur zachtjes open. Er streelde een zacht handje door mijn haar en een stem fluisterde: “Hast du nicht lieber eine lebendige Puppe im Bett?” Het was Hedwig. Ik heb haar met zachte hand uit de slaapkamer verwijderd. Het was voor mij ondenkbaar. Hoe durfde ze? En dat terwijl het lot van haar verloofde ongewis was! Misschien was ik te ouderwets?

Een paar weken later vroeg ze mij of ik haar wilde helpen een zware koffer naar een vriendin in Jena te brengen op mijn vrije dag. Ik stemde in en een week later stapten we met de koffer in de trein richting Jena. Toen we daar aankwamen klonk het luchtalarm en ineens werd de hele stad in een dichte mist gehuld. Het was alsof die uit de riolen opsteeg. Dit had ik nog nooit meegemaakt. Later hoorde ik dat dit een manier was om de stad aan het zicht van de vijand te onttrekken. ‘Eingenebelt’ noemden ze deze methode. De lage ligging van de stad maakte het mogelijk dat de mist lang genoeg bleef hangen.

Jena was natuurlijk een strategisch belangrijke plaats vanwege de vele industrieën, waaronder Zeiss-Ikon. We gingen naar een schuilkelder en wel een bovengrondse! Het was een zogenaamde ‘Hochbunker’, een soort flatgebouw met een metersdikke betonlaag op het dak. Er vielen wel enkele bommen, maar het bombardement stelde verder niet veel voor. Nadat het sein veilig had geklonken, vervolgden wij onze weg.

Hedwigs vriendin woonde ín bij een andere vriendin van wie de man aan het front lag. Ze hadden een kind van een jaar of vier. We werden er hartelijk ontvangen. Na het avondeten werd het kind naar bed gebracht en voor het eerst in mijn leven werd ik door een ‘vijandelijk’ kind gekust! De rest van de avond werd er zo gezellig mogelijk geconverseerd. Toen het bedtijd was, werd mij door de drie dames mijn slaapplaats gewezen. Ik mocht slapen in het echtelijke bed in een heel mooie slaapkamer. De vrouwen wensten me welterusten en verdwenen giechelend. Nadat ik de slaapkamerdeur op slot had gedraaid, kroop ik in bed. Ik lag er prinsheerlijk. Na ongeveer een kwartier hoorde ik gerommel aan de slaapkamerdeur. Ik hield me doodstil. De volgende morgen vroeg Hedwig of ik niets had gehoord… Natúúrlijk had ik niets gehoord! Ze vertelde me dat de drie dames geloot hadden wie het bed met mij mocht delen. De moeder van het kind had gewonnen. Terwijl ik in haar bed lag, moest zij de nacht doorbrengen in een stoel en haar man misschien wel in een loopgraaf!

Begin december 1944 stond het er voor de geallieerden goed voor. Hitler werd steeds meer in het nauw gedreven. Maar op 16 december ging het weer mis. Met hun laatste krachten sloegen de Duitsers terug in het zogenaamde Ardennenoffensief. Ze maakten onder andere gebruik van zo’n 2000 Engels sprekende Duitse commando’s, die de taal en gewoonten van de Amerikaanse soldaten kenden. Ze beschikten zelfs over Amerikaanse jeeps en uniformen. Veel Duits oorlogsmaterieel dat dienst had gedaan in Afrika, werd met spoed richting de Ardennen gedirigeerd. De Amerikanen kregen het zwaar te verduren. Op kerstavond waren de verdedigers van Bastogne dichter bij een nederlaag dan ooit tevoren.

Beide kerstdagen had ik nachtdienst. Op kerstavond kreeg ik een klein pakketje van de D.R.B. met onder andere een half flesje wijn. Kerst 1944 werd de slechtste uit mijn hele leven. De berichten van het front werden steeds pessimistischer. Van huis hoorde ik niets meer. Sinds mijn vader i.v.m. de spoorwegstaking ondergedoken zat, ontving ik nagenoeg geen post meer. Voordien had hij de brieven altijd vanaf Enschede Zuid meegegeven aan Duitse collega’s die ze dan in Duitsland op de post deden. Op die manier denk ik ook de censuur te hebben ontlopen. Maar hoe zou het nu toch met ze zijn thuis? Zouden ze allen nog leven? Het heimwee begon steeds meer aan me te knagen.

Goddank liep het Ardennenoffensief uiteindelijk uit op een mislukking. Tijdens de gevechten echter raakten 76.980 Amerikanen en 81.834 Duitsers gewond of sneuvelden. Bovendien was de opmars van de Amerikanen door deze laatste grote Duitse krachtsinspanning ernstig vertraagd geraakt. In de nacht van dinsdag 13 op woensdag 14 februari 1945 lag ik in bed en tussen het slapen door hoorde ik ver weg een aanhoudend gerommel. Ik heb er op dat moment niet veel aandacht aan geschonken. Later begreep ik dat dit het zware bombardement op Dresden moest zijn geweest. Er kwamen meldingen van ongeveer 135.000 doden. Het precieze aantal zullen we wel nooit te weten komen. De hele stad zat vol vluchtelingen. Dat veroorzaakte een groot logistiek probleem.

Daarnaast waren er ook nog vele wagons met bestemmingen die lagen in de reeds door Russen en Amerikanen bezette gebieden. De Duitsers hadden daar het volgende op gevonden: Ze maakten van dubbelsporige baanvakken enkelspoor. Op de buiten dienst gestelde sporen werden al deze wagons, zowel leeg als beladen, ‘geparkeerd’. Zo waren de baanvakken Stotterheim-Groszrudestedt en Groszrudestedt-Sömmerda (en misschien wel verder) nu dus enkelsporig. Als gevolg van deze maatregelen stond er precies voor mijn seinhuis een wagon met het opschrift ‘Wehrmacht’. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en op een nacht heb ik de stoute schoenen aangetrokken en de wagon geopend. Die was helemaal volgeladen met groene blikken rundvlees. Ik nam er één mee naar het seinhuis en verwarmde het in een emmertje water op de kachel. Ik at het hele blik leeg. Het smaakte opperbest. Nadien pikte ik elke nacht een blik. Natuurlijk was dit heel stom. Als de moffen het hadden ontdekt, had ik zonder pardon de kogel gekregen, temeer daar ik al onder Gestapotoezicht stond.

De Amerikanen waren nu vooral in de lucht oppermachtig. Ze schoten op alles wat zich over de weg voortbewoog en vooral treinen waren erg kwetsbaar. De rookpluimen van de locomotieven waren op kilometers afstand al te zien. Op een morgen belde de chef mij en vroeg of ik eens wilde kijken of er ook vliegtuigen waarneembaar waren. Er stond nog een personentrein in Sömmerda klaar voor vertrek. Ik hoorde of zag geen vliegtuig. Dus werd er toestemming gegeven de trein in onze richting te laten vertrekken. Enige tijd later zag ik die in de verte al naderen. Op vrijwel hetzelfde moment nam ik in de richting van Erfurt een aantal Amerikaanse vliegtuigen waar. Ze maakten ineens een bocht en vlogen rechtstreeks op de naderende trein af. Ik voelde instinctief dat dit mis zou gaan. Het eerste vliegtuig maakte een duikvlucht en beschoot de trein. Die remde uit alle macht en kwam tot stilstand bij mijn seinhuis. Daarna kwamen de volgende vliegtuigen. Toen was het net of de hel was losgebroken. Voor de zoveelste keer ging ik door het oog van de naald. Wanneer er beschermengelen bestaan, heeft de mijne goed werk verricht.

De machinist vloog uit zijn locomotief en verstopte zich in de kolenkelder van het seinhuis. De stoker verschool zich onder de brug bij het seinhuis. Verder ging alles in een flits. Ik sprong naar buiten en begon te rennen. Een Duitse militair schreeuwde: “Weg von hier. Sie kommen zurück!” En jawel. We waren enkele tientallen meters van de trein geraakt en weer kwam de volle laag op trein en seinhuis. Wat er verder gebeurde, kan ik me herinneren als een soort waas tussen droom en werkelijkheid. Bij de militair die me gewaarschuwd had, was een been afgeschoten tot onder de knie. Degene die nog kon lopen, rende instinctief door. Toen weer een schreeuw: “Liggen!!” en iedereen ging plat op de buik. Het liefst wilde ik toen als een mol in de grond kruipen. De vliegtuigen kwamen weer terug en deze maal gooiden ze elk twee kleine bommen. Ik keek schuin omhoog en zag ze vallen. Toen werd het stil.

Seinhuis Groszrudestedt Ost, april 1991. Na 'Die Wende' was er voor het eerst een weerzien mogelijk met de plek van de vreselijke beschieting 46 jaar eerder. Jan wijst zijn broer Ab hier de richting vanwaar de Amerikaanse jagers aan kwamen vliegen.

In een soort shocktoestand ging ik terug naar het seinhuis. De machinist lag bewegingsloos in de kolenkelder. De stoker sjokte verdwaasd rond. Er liep een vrouw met een klein kind, van wie de arm was afgeschoten. Onder de as van een rijtuig lag een conductrice. De hersenen waren uit haar hoofd geschoten. Op het seinhuis trof ik een grote ravage aan. Als ik daar tijdens de beschietingen was gebleven, was ik zonder twijfel aan stukken geschoten. De nagenoeg massief ijzeren bloktoestellen waren door de kogels doorzeefd.

Plotseling hoorde ik in de verte weer vliegtuigen. Nog sneller dan de eerste keer vloog ik naar beneden en rende het vrije veld in, nu in een andere richting. Nog nooit heb ik zo gelopen. Ik rende zo ver mogelijk weg van de rampplek. Toen ik weer hoorde schieten ben ik rillend onder een berg klaver gekropen met het vaste voornemen er nooit meer onderuit te komen. Pas toen het pikdonker was, heb ik mijn kosthuis opgezocht. Op het seinhuis of het station ben ik nooit weer geweest.

Een dag later vroeg de kostjuf mij of ik even naar de bakker in Groszrudestedt wilde gaan, hetgeen ik deed. Op de terugweg werd er geschoten. Op een gegeven moment kon ik de kogels horen fluiten en ben ik maar door een sloot verder gekropen. Wie er schoot en waaróp is me nooit duidelijk geworden. Misschien waren de Amerikanen al in de buurt. Ook bijzonder was dat er op die dag telkens een klein vliegtuigje boven het dorp vloog. Je kon aan alles merken dat het front steeds dichterbij kwam.

De volgende ochtend werden we gewekt door het geluid van een onweer dat steeds dichterbij kwam. Op een gegeven moment leek het zich wel voor onze deur te bevinden. Ik keek door het raam naar buiten en zag daar een gigantische Amerikaanse tank staan. Dit was misschien wel het mooiste ogenblik van mijn leven. Wat er op zo’n moment allemaal niet door je heen gaat! Maar door mijn jeugdig enthousiasme werd dit mooie ogenblik ook bijna mijn laatste: Ik rende op die tank af en riep dat ik een ‘friend’ was! Er werd een mitrailleur op me gericht en ik werd uiterst wantrouwig aangekeken. Het liep met een sisser af. Een officier begon een praatje en vroeg of er zich in dit dorp nog Duitse soldaten ophielden. Ik vertelde hem dat er in een stukje bos net buiten het dorp nog een Duitse tank moest staan. Hij gaf een bevel door en meteen werd het geschut van de Amerikaanse tank gericht op het stuk bos. De Amerikanen schoten twee keer. Korte tijd later kwamen de Duitsers met witte vlaggen aangelopen en gaven zich over.

De Amerikanen reden verder en ze waren niet alleen. Wat hadden deze lui een materieel. De colonne bleef maar voorbijtrekken. Ik had nog nooit zo iets gezien. Het ging uren en uren, dag in, dag uit, aan één stuk door. En alles was perfect georganiseerd. Overal was aan gedacht. Alle niet-Duitsers kregen van hen een D.P. (Displaced Persons) kaart. Dit was een soort paspoort met persoonsgegevens. Een paar dagen ben ik nog tolk geweest voor de Amerikanen in hun contacten met de Duitsers. Samen met een Amerikaan ben ik het hele dorp door geweest. Ik maakte elk Duits gezin duidelijk dat ze een witte vlag uit het raam moesten hangen ten teken van overgave. Verder moesten ze wapens en fototoestellen inleveren, hetgeen de Duitsers vlot deden.

Met enkele Amerikanen raakte ik aardig bevriend. Ze wisten dat ik maar één wens had: Zo gauw mogelijk richting Nederland! Dat ging echter niet zo makkelijk. Het treinverkeer lag nu helemaal stil. En de grotere wegen waren logischerwijs alleen bestemd voor de aan- en afvoertroepen van de Amerikanen. “Waarom pak je geen fiets?” vroeg één van de Yankees. Ik vond het idee nog niet zo gek. Maar hij zag wel dat ik niet brutaal genoeg was om een fiets te pikken, hoewel de Duitsers dat in Nederland wel volop gedaan hadden. En niet alleen fietsen! De Amerikaan nam me mee naar een soort werkplaats met allemaal door de Duitsers gevorderde fietsen. “Kies er maar één uit”, zei hij en dat deed ik. Ik bedankte ‘my friend’ en fietste naar het kosthuis. Nadat ik nog een band had verwisseld en de fiets goed gecontroleerd en gesmeerd had, was ik reisklaar. Boerenknecht Gerard had inmiddels ook een fiets voor hem en zijn vrouw geregeld.

De volgende dag gingen we op weg naar Nederland maar niet voordat ik afscheid had genomen van kostbaas Hecker en zijn zus. Hedwig had zich bij de buren verstopt. Volgens de kostjuffrouw kon zij het emotioneel niet aan afscheid van mij te nemen. Ik pompte de banden van mijn rijwiel nog eens goed op en bond mijn bagage vast, waaronder nog een paar blikken gestolen vlees én… de pomp. Na nog eens afscheid te hebben genomen, stapte ik op de fiets en reed weg. Ik hoorde mijn hospita nog schreeuwen: “Mijn pomp, mijn pomp!” Ik deed of ik het niet hoorde, zwaaide nog eens extra vriendelijk en verdween uit zicht. Natuurlijk was dit niet in de haak, maar oorlog maakt je hard. Bandenplakgereedschap voor onderweg had ik wel, maar geen pomp. Ik moest wel.

De route van de terugtocht, van ongeveer 20 april tot 2 mei 1945.

Gerard en zijn vrouw stonden klaar zoals afgesproken en gedrieën fietsten we onze nieuwe toekomst tegemoet. Het weer was schitterend en de stemming was, zoals het zich laat raden, opperbest. Heel goed kan ik me nog herinneren dat we langs de Wartburg fietsten, een schitterend gelegen slot bij Eisenach, dat Luther in 1521 en 1522 tot schuilplaats diende.

’s Avonds klopten we aan bij een boerderij voor onderdak en voedsel. De Duitse boeren waren verplicht alle repatrianten te helpen. We kregen te eten en mochten in het hooi slapen. Er was hier nog een jonge Hollandse vrouw die vroeg of ze met ons mee mocht fietsen. We vonden het goed en ze sloot zich aan. Geen van allen echter waren we in het bezit van een wegenkaart. Ik heb dat ‘opgelost’ door aan één van de kinderen van de boer te vragen of ik even haar atlas mocht inzien. En terwijl Gerard haar even aan de praat hield, scheurde ik een paar bladzijden uit de atlas. Weer geen actie om trots op te zijn, maar nood breekt wet.

Na een goede nachtrust vervolgden we welgemoed onze weg. De Hollandse vrouw die met ons meefietste, zei dat ze verloofd was met een Duitse officier. We vertrouwden haar niet erg meer toen ze dit verteld had. Vele kilometers verder kwamen we aan de praat met een Duitse boer. “Ga vooral niet langs deze weg, want 100 meter verder staat de Militaire Politie en die neemt vast jullie fietsen in beslag. Deze route is namelijk alleen bestemd voor militair vervoer. Jullie kunnen hier beter links af gaan, al is dat wel een omweg”. We overlegden met elkaar en besloten zijn advies op te volgen. Het was vanwege de heuvels flink trappen.

Maar helaas… op een gegeven moment toen we in een stadje een brug wilden oversteken, werden we alsnog aangehouden door de M.P. We mochten de bagage afladen vóór onze geliefde rijwielen in het riviertje, naar ik meen de Vacha, werden gegooid! Erg jammer, maar achteraf beschouwd wel begrijpelijk. Er kwamen steeds meer fietsen op de weg en deze hinderden de steeds doorgaande stroom Amerikaanse voertuigen. Nog altijd hield deze onverminderd aan. Indrukwekkend! De M.P. zei: “Wachten jullie maar in dat weiland. Dan houden we straks wel even een legerwagen aan.” In deze wei stonden al zo’n dertig personen te wachten! Na ongeveer een kwartier stopte er inderdaad een open legerwagen, waarin we geladen werden. Alleen de Hollandse vrouw mocht plaatsnemen naast de chauffeur en ze gingen met elkaar om of ze elkaar al jaren kenden!

Het gebonk in deze open wagen was niet erg comfortabel maar had één groot voordeel; we hoefden niet meer te trappen! Na geruime tijd gereden te hebben kwamen we langs een grote stad, of wat daar tenminste nog van over was. Wat was hier verschrikkelijk gebombardeerd! Het bleek Frankfurt am Main te zijn. Je zag alleen maar puin. In de buurt van Frankfurt werden we gedumpt in een oude Duitse kazerne. En we waren niet de enigen. Honderden vluchtelingen van allerlei nationaliteiten waren hier ondergebracht. We kregen te eten en konden slapen op oude strozakken. Het zag er allemaal niet erg hygiënisch uit en we hoorden dat het hier niet vrij van ongedierte was.

Inmiddels had ik kennis gemaakt met een spoorjongen uit Nijmegen, wiens naam ik niet meer weet. We konden goed met elkaar opschieten en zijn uiteindelijk tot Nijmegen samengebleven. We besloten niet op die matrassen te gaan slapen en zijn die nacht buiten blijven zitten. We sliepen met het hoofd op de tafel. Het was niet erg warm, maar we waren in de kracht van ons leven en de wetenschap dat de oorlog voor ons afgelopen was, gaf ons nog meer kracht. Bovendien stak ik, vanwege het nuttigen van grote hoeveelheden vet ‘Wehrmachtsvlees’, goed in mijn vel!

Na deze overnachting werden we verder vervoerd naar een klein goederenemplacement niet ver van de Rijn. Van hieruit was weer beperkt treinverkeer naar het Westen mogelijk. Er stond een lange goederentrein, compleet met een stoomlocomotief, klaar. In elke wagon werden ongeveer veertig mensen geladen. Toen de trein vol was, vertrokken we en na uren en uren kwamen we aan in het Franse Metz. Daar werd ‘kop’ gemaakt en enige tijd later vertrokken we richting Luxemburg. Mijn gezelschap in de wagon bestond uit vogels van diverse pluimage; Nederlandse krijgsgevangenen nog gekleed in hun oude uniform, daarnaast dwangarbeiders, een enkele in gezelschap van een Poolse of Russische verloofde, ook nog enkele moffenmeiden, enz. Het waren normale goederenwagons zonder banken. We lagen en zaten op de keiharde houten vloer. Onwillekeurig moest ik denken aan de mensen in die onweersnacht in Groszrudestedt. Ze werden op dezelfde manier vervoerd, alleen waren hun vooruitzichten een stuk slechter. Van slapen kwam natuurlijk niet veel. Alleen één man uit Amsterdam lag lekker te pitten. Later bleek dat hij bewusteloos was.

Geregeld stopte de trein voor een onveilig signaal of op een station. Soms moest er water worden genomen of werden er kolen geladen. Van elke stop werd door de reizigers dankbaar sanitair gebruik gemaakt. We zaten dan broederlijk en zusterlijk naast elkaar in een groot openluchttoilet. Ons aangeboren schaamtegevoel was helemaal verdwenen. Wanneer de trein mocht vertrekken, blies de machinist uit alle macht op de stoomfluit en vlogen wij weer in onze wagon.

Ik weet bij benadering niet meer hoe lang we in deze trein hebben doorgebracht. Op een gegeven moment ging de trein steeds langzamer rijden tot hij niet meer verder kon. We hadden bijna een heuveltop bereikt, toen bleek dat de kracht van de locomotief te kort schoot. Ook de slechte kolen waren hier debet aan. We stapten allen uit en nadat de machinist het vuur zo goed mogelijk opgepord had en flink stoom had gemaakt, hielpen we een handje door de trein de heuvel op te duwen. Na nog een sanitaire stop vertrokken we weer, hevig puffend en blazend. Onderweg probeerden we elkaar een beetje te vermaken door moppen en sterke verhalen te vertellen. Bij ons in de wagon stond ook een verloofd stel uit Rotterdam. Hij was tandtechnicus. Samen zongen ze het duet “Komm mit mir ins Chambre Separee….” Ze hadden prachtstemmen. Ik raakte er door ontroerd en telkens als ik dit lied nog hoor op radio of tv, gaan mijn gedachten terug naar de oude wagon.

Na nog eens uren te hebben gereden, kwamen we aan in Luxemburg. Hier werden we opgewacht door het Rode Kruis en prima verzorgd. Alles was goed geregeld. We kregen zelfs spierwit brood. Doordat we dit brood niet meer gewend waren, kregen velen van ons het haast niet door de keel. Weer terug in de wagon ging het richting Belgische grens. In België werden we tijdelijk ingekwartierd, omdat er in Nederland nog op verschillende plaatsen werd gevochten. Mijn Nijmeegse vriend en ik kwamen terecht in Andenne. Ik werd hier ondergebracht bij een zakenman, die bij zijn zus inwoonde. Daar heb ik het erg goed gehad. Beide mensen waren uiterst sympathiek.

Kerstkaart uit 1946 van broer en zus Thys uit Andenne.

Na hier een paar dagen te zijn gebleven, gingen we door naar Maastricht. Volgens zeggen moesten we daar blijven tot er helemaal nergens meer in Nederland gevochten werd. In Maastricht werden we ondergebracht in een school. Toen mijn vriend en ik hoorden dat er in deze school een besmettelijke ziekte was uitgebroken, was ons devies ‘wegwezen!’ We wachtten tot het duister was. Toen grepen we onze kans en klommen over het hek. Na verschillende auto’s te hebben aangehouden, hadden we geluk; een klein bestelautootje op drie wielen stopte en een goede chauffeur reed ons, via België, naar Helmond.

’s Nachts kwamen we aan in Helmond en meldden ons hier op het politiebureau. Hier kregen we koffie en brood en als echte boeven mochten we die nacht in een cel doorbrengen. Ik sliep er als een roos! De politieagent die ons wekte, vertelde ons: “Jullie hebben geluk. Er vertrekt straks een Amerikaanse legerauto naar Hengelo en ik heb geregeld dat jullie mee mogen rijden.” De politie was ook hier weer onze beste kameraad. Weer hadden mijn tijdelijke vriend en ik alle geluk. In Nijmegen namen we afscheid van elkaar. De Amerikaanse chauffeur verstopte mij onder een dekkleed, want bij Arnhem werden we gecontroleerd door de M.P. Er mochten namelijk geen burgers vervoerd worden over de Rijnbrug. Een paar uur later stond ik met mijn bagage op het marktplein van Hengelo.

Er liepen nog geen treinen naar Enschede, dus besloot ik naar mijn oom en tante aan de Sloetsweg te gaan om daar een fiets te lenen. Hierop fietste ik zo snel mogelijk naar Enschede. Hoe zou ik ze daar aantreffen? Wat hadden ze dit laatste jaar moeten doorstaan? Ik wist dat mijn vader deelnam aan de spoorwegstaking en dat dientengevolge het hele gezin ondergedoken zat: Mijn jongste broer Ab bij tante Anna en oom Aalt van ’t Slot aan de Volksparksingel. Herman was ondergedoken bij tante Manna en oom Gerard aan de Roomweg. Mijn vader verbleef daar ook af en toe, maar wisselde nogal eens van adres.

Mijn moeder tenslotte, die erg leed onder het gebroken gezin, vond een onderkomen bij een goede vriendin, vrouw ten Dijke (Buurserstraat 356). De Duitsers hadden ondertussen onze woning aan de Wethouder Nijhuisstraat grotendeels leeggehaald. Maar ík was ongetwijfeld de grootste zorg van mijn moeder geweest. Mijn moeder, die daar nu in de keuken stond toen ik binnenkwam. “Ma, ik ben er weer.” Wat was ze blij dat ze me zag, ze hád het niet meer. Maar wat was ze oud geworden in dat jaar! Mijn moeder, die altijd al een zeer zorgzaam type was, is de gevolgen van deze oorlog eigenlijk nooit goed te boven gekomen. Het ging, zowel lichamelijk als geestelijk, snel bergafwaarts met haar.

Maar hebben we niet allemaal vijf jaar van ons leven gedwongen verloren laten gaan door die volslagen gek Hitler? Ik kan nog steeds niet bevatten, en zal dat ook wel nooit kunnen, wat het Duitse volk in 1933 in deze kerel heeft gezien. Van hoog tot laag had hij volgelingen die hem aanbaden. Dat waren toch niet allemaal sufferds? De meeste hadden meer hersens dan Hitler zelf. En dan die groet: “Heil Hitler”. Onvoorstelbaar. Alsof hij zichzelf boven God plaatste!

Soms zie je nog wel eens opnamen van hem op televisie. Als je goed kijkt en luistert, weet je toch zo dat hij krankzinnig was en over een knots van een meerderwaardigheidsgevoel beschikte. Miljoenen mensen hebben hun geluk, gezondheid of leven verloren door hem. Maar over meerderwaardigheidsgevoel gesproken; meer Duitsers hadden hier last van. Elke Duitse soldaat droeg op zijn koppel: ‘Gott mit uns’. Wat een lef. Ook heb ik me vaak mateloos aan het Duitse woord ‘Ausländer’ geërgerd. Als een Duitser dat woord gebruikte, bedoelde hij het bijna altijd negatief, als iets minderwaardigs. Bij ons betekent ‘buitenlander’ gewoon ‘buitenlander’ en niets anders.

Aan het einde van mijn relaas kan ik alleen nog de welgemeende wens uitspreken: Nooit meer zo’n ellendige oorlog waarin alle normen en waarden volledig wegvallen en het dierlijke in de mens naar boven komt!

Jan Morsman, eind jaren 90


Naschrift

Onze vader Jan Morsman (1924-2013) was, ondanks dat hij over een enorm gevoel voor humor beschikte, een overbezorgde, zelfs pessimistische en wantrouwige man. In onze jeugd hoorden we slechts incidenteel iets over zijn tijd in Duitsland. Die periode moet ongetwijfeld traumatisch voor hem zijn geweest, maar meer en meer wordt het ons duidelijk dat de toen geldende gedachte onder veel Nederlanders ‘waarom heb je voor de Duitsers gewerkt, je had toch ook kunnen onderduiken?’ ook bepaald niet heeft bijgedragen aan zijn openhartigheid. Eveneens zal mee hebben meegespeeld dat hij ons als kind niet met deze zware kost heeft willen confronteren. Op aandringen van de kleinkinderen heeft hij eind jaren negentig de episode aan het papier toevertrouwd. Nog altijd verbazen we ons er over dat hij toen nog beschikte over zo veel feiten en details.

Wat onze vader niet in het verslag heeft weergegeven, maar wel eens vertelde, is een waarneming die hij ’s nachts vanuit het seinhuis deed. Opvallend was dat er dan in zuidoostelijke richting altijd een gloed aan de horizon waarneembaar was, ondanks dat alles volledig verduisterd moest zijn. Volgens hem heeft hij er later te horen gekregen dat dit licht afkomstig was van Buchenwald. De geallieerden moeten dus hebben geweten dat dit terrein niet gebombardeerd mocht worden.

In een briefwisseling met de stichting ‘Project Schadeloosstelling Nederlandse Dwangarbeiders WO II’ (1999/2000) maakt hij er melding van in september 1944 te zijn verdacht van het laten ontsporen van een goederentrein. Ook dit staat niet in het verslag.

De beschrijving van de bezoeken van de spoorman met het onberispelijke uniform heeft vader later toegevoegd. Dit zal mogelijk zo zijn gebeurd, maar is waarschijnlijk gekleurd. Met het klimmen der jaren en met terugwerkende kracht werd hij achterdochtiger en beet zich vast in deze episode.

Vaak vanuit propagandadoeleinden is er oneindig gemanipuleerd met het dodental van het bombardement op Dresden. De cijfers liepen de eerste jaren na de oorlog uiteen van 25.000 (Sächsische Zeitung 1946) tot 320.000 (DDR resolutie 1950). Historicus David Irving kwam ‘wetenschappelijk’ vastgesteld tot 135.000 (min of meer gelijk aan het aantal slachtoffers van Hiroshima en Nagasaki) zoals ook in dit verslag genoemd. Stadshistoricus Friedrich Reichert houdt het na onderzoek in de late jaren negentig op een reëler aantal van ‘hooguit’ 32.000 (DDR uitkomst gedecimeerd!). In 2010 kwam de ‘Historikerkommission’ uit op een aantal tussen de 23.000 en 25.000, hetgeen weer in de pas loopt met de uitkomst van 1946. Volgens Geert Mak (In Europa) was dit bombardement bedoeld om zo veel mogelijk slachtoffers te maken. De Britten en Amerikanen wisten dat de beschermende functie van schuilkelders vanwege de toenemende hitte na drie uur was uitgewerkt. De mensen moesten de straat weer op. Precies op dat moment werd een tweede aanval uitgevoerd. Het liet de slachtoffers, veelal vluchtelingen, de onmogelijke keuze tussen de vuurzee buiten en de kokende schuilkelders.

De terugtocht via Frankrijk, Luxemburg en België naar Enschede vond plaats tussen ong. 20 april en 2 mei 1945. Het riviertje waar de fiets in werd gegooid, zou de Werra kunnen zijn geweest. Daaraan ligt namelijk het plaatsje Vacha als knooppunt van een paar wegen en er bevindt zich een (markante) brug over de rivier. Bovendien ligt het als logische plek op de route van Eisenach naar Frankfurt.

Er bestaat van dit verhaal een papieren versie met enige later genomen foto’s. Na de ‘Wende’ heeft onze vader met een klein gezelschap het gebied nog eens bezocht. Ook is er een nieuwjaarskaart (voor 1946) afkomstig van het paar uit Andenne. In de papieren versie is nog niet de ontmoeting met de goed geüniformeerde Duitse collega opgenomen.

Martin en Henk Morsman



Jan Morsman

Jan Morsman, samen met de stationschef, op station Vriezenveen eind jaren veertig.

Post T in Almelo, waar Jan Morsman het grootste deel van zijn leven werkte als treindienstleider, in het voorjaar van 1963.

Almelo, circa 1965. Henk Morsman met pet en vertrekstaf van de stationschef. De foto is gemaakt door zijn vader Jan Morsman, treindienstleider in Almelo. Jan maakte ook foto's van een ongeluk op een overweg in Vriezenveen.


Zie ook:




vorige       start       omhoog